Wet op de adeldom

In de Grondwet van 1983 kwam het artikel betreffende de adeldom ('De Koning verleent adeldom') te vervallen en moest de adeldom in een nieuwe wet worden geregeld. Op 1 augustus 1994 is die wet, de Wet op de adeldom (Woa), in werking getreden.

Uitgangspunt van de wet

De Minister van Binnenlandse Zaken verklaarde in de Memorie van toelichting onder meer het volgende:

'Uitgangspunt is geweest, het beleid ten aanzien van adeldom en het vigerende adelsrecht te handhaven. De bestaande koninklijke besluiten, waarin het adelsrecht ligt opgesloten, blijven gehandhaafd. Er is van afgezien het adelsrecht als zodanig opnieuw te codificeren. Het adelsrecht moet naar mijn oordeel worden gezien als een historisch gegroeid instituut, dat alleen kan worden gehandhaafd als historisch instituut, maar dat zijn grondslag verliest als men zou trachten het naar eigentijdse denkbeelden te wijzigen of in te richten.'

(Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 1989-1990, 21485, Regeling inzake de adeldom (Wet op de adeldom), nr. 3,  Memorie van toelichting).

Artikel 1

Adeldom wordt verleend bij koninklijk besluit. De verlening kan uitsluitend geschieden aan Nederlanders.

Dat adeldom bij koninklijk besluit wordt verleend is de bestaande praktijk vanaf 1814.

Adeldom kan niet verleend worden aan personen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten. Ook dat is gelijk aan de gevolgde gedragslijn. In het verleden zijn er twee uitzonderingen geweest:

  • bij besluit van 8 juli 1815, nummer 13, is Arthur Wellesley, Duke of Wellington (1769-1852) verheven in de Nederlandse adel met de titel prins van Waterloo volgens recht van overgang bij eerstgeboorte;
  • bij besluit van 8 juli 1815, nummer 14, is Richard Trench le Poer, Earl of Clancarty (1767-1837) verheven in de Nederlandse adel met de titel markies van Heusden volgens recht van overgang bij eerstgeboorte.

Personen met een buitenlandse nationaliteit die tot de Nederlandse adel behoren verliezen hun adeldom niet. Dat geldt onder andere voor de edelen uit de Zuidelijke Nederlanden die tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) adeldom verwierven, na de afscheiding van België de Belgische nationaliteit kregen en tot de Belgische adel zijn gaan behoren.

Artikel 2

1. De verlening van adeldom geschiedt door verheffing, inlijving of erkenning.

Dat verlening van adeldom door verheffing, inlijving of erkenning geschiedt, is de bestaande praktijk.

2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
De verlening van de titels ‘Prins (Prinses) der Nederlanden’ en ‘Prins (Prinses) van Oranje-Nassau’ wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.

De laatste verheffing dateert van 1939. In 1953 heeft het kabinet bepaald dat verheffingen voortaan achterwege zouden blijven. Deze praktijk heeft nu een wettelijke basis gekregen.

Een uitzondering wordt gemaakt voor leden van het Koninklijk Huis. Hieronder worden verstaan die personen, die gerechtigd zijn tot de troonsopvolging conform de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis van 2002.

3. Inlijving in de Nederlandse adel kan slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan
a. tezamen met het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap;
b. tezamen met het afleggen van de verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap door optie;
c. tezamen met het bereiken van de meerderjarigheid bij de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege indien de vader van de verzoeker het Nederlanderschap niet van rechtswege heeft verkregen.

Als voorwaarde wordt gesteld dat een persoon die voor inlijving in aanmerking komt behoort tot de wettelijk erkende adel van een land met een vergelijkbaar adelsstatuut. Onder adelsstatuut verstaat men het geheel van regels op grond waarvan adeldom verkregen wordt, vererft en verloren gaat. De meeste monarchieën in Europa kennen een wettelijk erkende adel, maar niet altijd een vergelijkbaar adelsstatuut, zoals het Verenigd Koninkrijk.

Inlijving wordt beperkt tot het moment van een aanvraag tot verkrijging van het Nederlanderschap of tot het uitsluitend verwerven van het Nederlanderschap met uitsluiting van een andere nationaliteit (optie).

4. Erkenning te behoren tot de Nederlandse adel kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van personen die behoren tot een geslacht dat vóór 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde.

Deze bepaling is de bestaande praktijk.

Artikel 3

Adeldom gaat ook volgens de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen.

Dat adeldom ook overgaat op buiten het huwelijk geboren kinderen is door de Tweede Kamer bij amendement aan het oorspronkelijke wetsontwerp toegevoegd. Deze bepaling heeft betrekking op:
 

  • door de (adellijke) vader erkende kinderen van een moeder met wie hij niet is getrouwd.
    Het voormalige vereiste van wettige afstamming (uit een huwelijk geboren of bij opvolgend huwelijk gewettigd) komt hiermee te vervallen. De Wet op de adeldom geeft niet aan voor welke buiten het huwelijk geboren kinderen dit artikel geldt. De minister heeft in de Eerste Kamer verklaard dat het in redelijkheid slechts betrekking kan hebben op kinderen die zijn geboren nadat de Wet op de adeldom in werking is getreden. Vóór 1 augustus 1994 geboren erkende kinderen zouden dus geen adeldom verwerven.
     
  • adoptiefkinderen: kinderen die door een vonnis van de Rechtbank in een familierechtelijke betrekking met de adoptiefouders zijn komen te staan, maar geen afstammeling van beide ouders zijn.
    De minister heeft zich niet uitgesproken op welke adoptiefkinderen het artikel betrekking heeft. De belangrijke data in het leven van een adoptiefkind zijn: de geboorte en de datum dat de rechter de adoptie uitspreekt. Niet eerder dan twee jaren en niet later dan vijf (vóór de wetswijziging van 1 oktober 1998: drie) jaren ná de dag waarop het adoptiefkind meerderjarig (achttien jaar, vóór 1 januari 1988: 21 jaar) is geworden, kan het de adoptie herroepen. Vóór de datum van vijf jaren nadat de geadopteerde meerderjarig is geworden, is de adoptie dus geen definitieve aangelegenheid. Een vóór die datum afgegeven verklaring van adeldom zou in een later stadium weer kunnen dienen te worden ingetrokken. Dit is in strijd met het karakter van adeldom.
     
  • kinderen voor wie een gerechtelijke vaderschapsvaststelling heeft plaatsgevonden maar die niet door de (adellijke) vader zijn erkend.
    Bij meerderjarigheid kan een 'van rechtswege erkend kind' voor de adellijke geslachtsnaam kiezen, waarbij dan tevens de adeldom overgaat (vergelijk artikel 5, lid 2, Burgerlijk Wetboek boek 1).

De Raad van State heeft op 5 januari 2005 in de zogenaamde Zeeuwse adoptiezaak in hoogste instantie uitspraak gedaan dat de Wet op de adeldom geen terugwerkende kracht heeft. De Raad overwoog dat dit alleen betrekking heeft op buiten het huwelijk geboren kinderen, die geboren zijn ná 1 augustus 1994 en dat geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen natuurlijke kinderen en adoptiefkinderen.

Artikel 4

Bij de verlening van adeldom zijn taxa verschuldigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de taxa gesteld.

Het besluit van 26 maart 1982 houdende verhoging van de taxa wegens verlening van adeldom wordt gehandhaafd en kan bij koninklijk besluit worden gewijzigd.

Naar aanleiding van dit besluit is in het verleden discussie ontstaan of een dergelijke bepaling wel bij koninklijk besluit kon worden gewijzigd of dat dit – aangezien het belastingheffing betreft – bij wet diende te geschieden. Aan deze discussie is nu een einde gekomen.

Artikel 5

Adeldom wordt vermeld op officiële documenten waar dit vereist is, tenzij de betrokken persoon verzoekt de vermelding achterwege te laten of te verwijderen.

Dit artikel is ook door een amendement in de Wet op de adeldom gekomen. Het doelt op het opnemen van titels en predikaten op paspoorten, rijbewijzen, dagvaardingen, belastingbiljetten enzovoort.

De Minister van Binnenlandse Zaken raadde het amendement af, omdat het ging om bepalingen in een groot aantal verschillende regelingen.

Artikel 6

1. Er is een Hoge Raad van Adel.

2. De Raad heeft tot taak Onze Minister van Binnenlandse Zaken te adviseren over verzoeken tot verlening van adeldom.

3. De Raad is samengesteld uit vijf leden, die bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen.

Door dit artikel heeft de Hoge Raad van Adel na 180 jaar een wettelijke basis gekregen. Lid 2 vermeldt alleen de verplichting van de minister de Raad te horen bij (individuele) verzoeken om verlening van adeldom en niet bij verandering van bestaande algemene regelingen. Verwacht mag echter worden dat de Raad conform de bestaande praktijk ook in dit laatste geval – afgezien van de taken van de Raad die niet in deze Wet vermeld worden – om advies gevraagd zal worden.

Artikel 7

1. De artikelen 2 en 3 van het Koninklijk Besluit van 12 mei 1886 [lees: 1866], nr. 48, vervallen.

2. De bestaande regelingen met betrekking tot adeldom en de Hoge Raad van Adel kunnen worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur.

In verband met het vorige artikel was er geen behoefte meer aan de artikelen 2 en 3 van het Koninklijk Besluit van 12 mei 1866, nummer 48.

De bepaling over de bestaande regelingen heeft betrekking op de discussie omtrent de status van de soevereine en koninklijke besluiten van vóór de inwerkingtreding van de Grondwet van 1848. De vraag was namelijk of het hier wettelijke bepalingen in formele zin betreft of algemene maatregelen van bestuur: in het eerste geval zouden deze alleen bij de wet kunnen worden gewijzigd, in het tweede bij algemene maatregel van bestuur. Het tweede lid heeft de vraag nu in laatstgenoemde zin beantwoord.

Artikel 8

Inlijving in de Nederlandse adel kan plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Dit is een overgangsbepaling betreffende inlijving. Hier wordt dus indiening van het verzoek gedurende vijf jaar niet gekoppeld aan de tijdstippen, vermeld in artikel 2, lid 3 sub a, b en c. Wel dient men te behoren tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut (hetzelfde vereiste dat artikel 2, lid 3, stelt).

De Hoge Raad van Adel had dit laatste vereiste niet voorgesteld (en ook niet bedoeld) bij de formulering van dit aan het oorspronkelijke wetsontwerp toegevoegde artikel. De werking van dit artikel beperkte zich dus tot herkomst uit de in het commentaar op dit artikel 2 lid 3 vermelde landen.